afb.
Gisbertus Voetius werd op 3 maart 1589 te Heusden geboren als Gijsbert Voet, zoon van Paulus Voet en Maria de Jageling. Hij overleed te Utrecht op 1 november 1676. Zijn vrouw Deliana Jans of van Diest (1591-1679), met wie hij op 5 mei 1612 te Heusden was gehuwd, bleef achter. Van hun tien kinderen hadden zij het merendeel overleefd. Zijn de vermeende Westfaalse en adellijke afkomst van de voorouders van Voetius niet bewezen, zeker is dat het geslacht Voet al enige generaties in Heusden woonde toen Gijsbert werd geboren. Dit strategisch gelegen vestingstadje op de grens van Holland, Brabant en Gelderland, was tijdens de Nederlandse Opstand twistappel tussen de Spaanse en Staatse troepen. Voetius' grootvader Nicolaas Dirksz. Voet, burgemeester van Oudheusden, was in zijn omgeving één van de eersten en weinigen die openlijk voor de gereformeerde religie en de partij van de prins van Oranje kozen. Hij stierf onder verdachte omstandigheden in gevangenschap te 's-Hertogenbosch. Zijn zoon Paulus, de vader van Voetius, nam dienst in het leger dat Heusden tegen de Spanjaarden beschermde. Onder de troepen van Maurits en Willem Lodewijk stierf Paulus Voet in 1597 bij de belegering van Bredevoort in Gelderland. Gijsbert was zesde van acht kinderen, waarvan slechts hij met zijn broers Dirk en Paul en zijn zus Elisabeth in leven bleven. Reeds op jonge leeftijd bezocht hij de Latijnse school in zijn geboorteplaats. Dankzij steun van burgers en stadsbestuur van Heusden kon Gijsbert zijn studie hier ook na de dood van zijn vader voortzetten. Overigens beschikte de jonge Voetius niet alleen over een grote leergierigheid en een scherp geheugen, ook openbaarde zich al vroeg een streven naar vroomheid. Teneinde de verdere opleiding van de veelbelovende zoon van de arme weduwe te verzekeren, maakte Heusden hem stadts student. Nauwelijks vijftien jaar oud en cleyn van stature werd hij in 1604 met deze studiebeurs toegelaten tot de Leidse universiteit. Na de propedeutische vakken kon hij zich in 1607 volledig toeleggen op de theologie. In het in deze tijd spelende conflict tussen de hoogleraren Arminius en Gomarus stond hij aan de zijde van laatstgenoemde. Gomarus, aanhanger van het rechtzinnig calvinisme, heeft een grote en blijvende invloed uitgeoefend op Voetius, die in 1611 op 22-jarige leeftijd afstudeerde. Teruggekeerd in Heusden, trachtte Voetius tevergeefs bij de stedelijke overheid een beurs te krijgen voor een buitenlandse reis naar de belangrijkste gereformeerde theologische instituten. Ondanks een wankele gezondheid in zijn jonge jaren predikte hij in verschillende plaatsen in het Land van Heusden. Tegenwerking van de remonstrantse predikant Grevius te Heusden kon niet verhinderen dat Voetius op 25 september 1611 werd bevestigd als predikant te Vlijmen. Ook de vaak moeilijk te bereiken combinatieplaats Engelen behoorde tot zijn werkgebied. In deze overwegend rooms-katholieke plaatsen wist Voetius een kleine gereformeerde gemeente met kerkeraad op te richten. Naast zijn predikantschap besteedde hij veel tijd aan verdere studie. In 1617 werd Voetius beroepen in zijn vaderstad Heusden, waar drie predikanten werkten. Niet alleen voor zijn gemeente was Voetius werkzaam; steeds meer trad hij op de voorgrond als een belangrijk vertegenwoordiger en uitvoerder van de strenge contra-remonstrantse leer. In 1618-1619 werd hij door de synode van Zuid-Holland afgevaardigd op de Nationale Synode van Dordrecht, waar onder meer de leer van de remonstranten definitief werd veroordeeld. Ook in zijn vanaf 1627 begonnen stroom van geschriften droeg hij de rechtzinnige calvinistische visie uit. De Heusdense predikant werd in 1629 door de Zuid-Hollandse synode afgevaardigd naar de Staatse troepen die 's-Hertogenbosch belegerden. Hij was hier werkzaam als veldprediker, maar zijn hoofdopdracht was, om na de gehoopte verovering van de stad de uitoefening van de katholieke godsdienst zoveel mogelijk tegen te gaan en de verbreiding van de gereformeerde religie te bevorderen. Na de inname van dit 'klein Rome' werkte Voetius met enige andere predikanten dan ook al snel aan het opzetten van een gereformeerde kerkorganisatie in de stad. Niet alleen de katholieke bevolking en geestelijkheid van 's-Hertogenbosch vond Voetius in het jaar dat hij hier by leeninge werkzaam was, op zijn weg. Met de Leuvense hoogleraar Jansenius, die voor de Bossche katholieken opkwam, raakte Voetius in een vinnige pennestrijd gewikkeld over de gereformeerde religie en de invoering daarvan in 's-Hertogenbosch. Terwijl de Bossche kerkeraad Voetius als één van de predikanten van de stad wilde aanstellen, verkoos deze bij sijn gemeijnte te leven ende te sterven. Vanaf het najaar van 1630 was Voetius weer in Heusden, waar hij niet alleen opnieuw op de preekstoel, maar ook in de pen klom. Hij verruilde vervolgens zijn geboorteplaats voor Utrecht waar hij in 1634 werd benoemd tot hoogleraar in de theologie, Hebreeuwse en andere Oosterse talen aan de pas opgerichte Illustre school. Op 21 augustus van dat jaar aanvaardde hij dat ambt met zijn Rede over de vroomheid te verbinden met wetenschap. In 1636 werd de Illustre school verheven tot academie ofwel universiteit. Hij gaf ruim veertig jaar zijn beste krachten aan de opbouw van Utrechts academie, en werd een van de meest vooraanstaande 'precieze' theologen van de 'Gouden Eeuw'. Als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de 'Nadere reformatie' legde hij de nadruk op de praktijk van de godzaligheid, de hervorming van de moraal en een meer persoonlijk beleefde vroomheid. Voetius was een typische polemist die onder andere ageerde tegen remonstranten en katholieken. Zo verdedigde hij de puriteinse zondagsviering en bestreed hij allerlei wereldse zaken als dansen, toneel, overmatig eten en drinken. Hij was fel tegenstander van het lidmaatschap van gereformeerden van de Bossche Illustre Lieve Vrouwebroederschap. Ook de filosofie van Descartes en de theologische opvattingen van Coccejus moesten het ontgelden. Naast hoogleraar was Voetius vanaf 1637 ook medepredikant in Utrecht, terwijl hij zich bovendien niet te belangrijk voelde om katechisatie van kinderen te doen. Van zijn eigen vijf in leven zijnde kinderen traden de drie zonen in zijn voetsporen: Paulus en Daniël werden hoogleraar, Nicolaas predikant. Dochter Elisabeth was vermoedelijk geestesziek. Zelf reeds op hoge leeftijd gekomen moesten Voetius en zijn vrouw meemaken dat hun kinderen Danil, Maria en Paulus kort na elkaar overleden. Tot op hoge ouderdom bleef Voetius actief in tal van functies. Nog op 84-jarige leeftijd hield hij in de Domkerk een toepasselijke preek naar aanleiding van de bevrijding van Utrecht van de Fransen. Een week later, op 23 november 1673 werd hij op de kansel van de Catharijnekerk door de kou bevangen en onwel. Hierna preekte hij niet meer maar zette wel zijn werk als hoogleraar voort, totdat vermoeidheid, pijnen en koorts hem aan zijn bed bonden. Op 1 november 1676 ontsliep Gisbertus Voetius op bijna 88-jarige leeftijd seer stillekens in den Heere. |
Bronnen | |
• | Duker, A.C., Gisbertus Voetius, Leiden, 1897-1915 |
• | Duker, A.C., 'Gisbertus Voetius' in: Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis 12 (1916) 158-201 |
• | Nauta, D., 'Voetius, Gisbertus' in: Nauta, D. e.a. (red.), Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme 2 (1983) 443-449 |
• | Roodbeen,J. (red.), De onbekende Voetius. Gisbertus Voetius en zijn tijd, tentoonstellingsbrochure, Heusden/Goes, 1989 |
• | Meindersma, W., De Gereformeerde Gemeente te 's-Hertogenbosch 1629-1635, Zaltbommel 1909, passim |
• | Van Dyck, G.C.M., De Bossche optimaten. Geschiedenis van de Illustere Lieve Vrouwebroederschap te 's-Hertogenbosch, 1318-1973 (1973) 322-381 |
A.J. van de Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden 19 (1876) 296-303
Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme 2 (1983) 443-449
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek 7 (1974) 1279-1282